Mortsel, 5 april 1943
Aanzwellend gezoem verstoorde de harmonieuze stilte waar Emiel zich in had laten verzinken. Hij keek op. Zijn pezige gestalte rekte zich en hij rolde zijn vuile hemdsmouwen verder op. Van onder borstelige wenkbrauwen tuurden zijn pientere ogen de hemel af.

Het jonge plantje in zijn verweerde hand knakte, de tuinspade viel en vernielde een gedeelte van het pas aangelegde bloemenbed.
In een onbewolkte blauwe lentelucht fonkelende zilveren slierten in het zonlicht die zich als Koninklijke vogels voortbewogen. Dodelijke vogels… : bommenwerpers. Vriend of Vijand?
Emiel zocht koortsachtig, op zoek naar een teken dat hem kon geruststellen. Hij bracht net zijn hand voor zijn ogen om zichzelf tegen het felle zonlicht te beschermen, toen de eerste knal weerklonk.
“Potverdomme! Dat was dichtbij, waarom? Hier is toch geen…? “
Van dat moment af ging als razendsnel, het was alsof de hel losbarstte, Emiel keek ontzet naar de fraai aangeplante bloemen, alsof die voor even het centrum van zijn wereld waren. Hij had er tijd voor vrij gemaakt om de kinderen te verrassen.
“Mijn God! De kinderen!”
De ene inslag volgde na de andere. Er was geen tijd meer om te denken: rook, vuur, lawaai, het overspoelde hem terwijl hij naar binnen rende, de kelder in.
Hij stootte zijn hoofd aan de betonnen balk van het opberg vak in de trap, het routineuze gebaar zich te buigen zoals hij al die jaren gedaan had, was hij nu totaal vergeten. Het bloed stroomde over zijn gegroefd gezicht terwijl hij met zijn vingers de wonde aftastte.
“Stommeling! Hou je verdomme rustig, niet panikeren, rustig blijven en wacht, er is niets wat je nu kan doen, de kinderen zullen veilig zijn op school.”
Had Marie-Louise enkele dagen niet verteld dat er speciale oefeningen werden gehouden? Ze vertelde met pretoogjes dat ze onder de trap in de grote hal hadden mogen kruipen en de kleine Irene knikte geestdriftig, ze hadden het een spelletje gevonden.
En Jeanne? Die was Godzijdank de stad in met een vriendin, hopelijk waren zij verder verwijderd van dit onbegrijpelijk geweld.
Het geknal hield aan. Het stof vloog bij elke schok uit de zoldering van de kelder en buiten klonk het gegil en geschreeuw van mensen en loeiden de sirenes. Een brandlucht sijpelde binnen. De inslagen volgden elkaar razendsnel op en klonken angstaanjagend dichtbij. Een voltreffer zou hem niet veel bescherming bieden maar met een beetje geluk zat hij hier veilig.
Emiel legde zijn hoofd in zijn handen en trachtte rustig te ademen. Hij kon niets doen nu, hij moest wachten, hij moest kalm blijven… hij moest kalm blijven, kalm blijven.
De tijd verstreek en na, wat hem een eeuwigheid leek, verstomde het geweld eindelijk en werd het stil, akelig stil.
Buiten wachtte hem nog een grotere schok.
Dit was zijn straat niet meer, alles leek verwoest. Het huis zelf had zo te zien veel schade geleden, alle ruiten waren stuk, de bepleistering was op vele plaatsen weg en in het dak gaapten enkel grote gaten.
“Naar de hel met dat huis! Ik moet naar de kinderen”
Emiel rende de straat uit. Hij werd kalm nu, het was alsof een knop in zijn hoofd werd omgedraaid en hij aanschouwde de vernielingen met een nieuwe, nuchter blik.
Dit was geen tijd om te panikeren, hier moest gehandeld worden.
De ravage was onbeschrijfelijk.
Overal brandende gebouwen, uitgebrande voertuigen, kermende mensen, verkoolde lijken,…
Hij vervolgde zijn weg.
Een postbode was door de kracht van een explosie weg geslingerd en hing dood in een boom. Zijn brieventas bungelde nog grotesk aan zijn schouder. Een eindje verder stond een autobus die een voltreffer te verduren had gehad, vol zwart geblakerde lijken. Vele huizen waren totaal verwoest en gereduceerd tot bergen van puin. Overal heerste chaos. De eerste hulp kwam op gang maar velen liepen verweesd rond, niet in staat om te begrijpen wat zich hier had plaatsgevonden.
Een zacht gekerm trok zijn aandacht. Emiel trok enkele platen en brokstukken weg en zag toen een vrouw… of wat ooit een vrouw geweest was. Haar armen en benen waren verdwenen, het enige wat haar nog restte was een romp, maar ze leefde nog.
“Dorst.” ze keek hem aan, en likte over haar droge lippen. Emiel keek rond en zag enkele meters verder een geschokte kruidenier voor zijn winkel staan. “Geef haar dan toch iets te drinken man, sta daar zo niet te staan, doe iets, verdomme!” De kruidenier stoof weg, en kwam terug met een flesje Stout. “Geen water”, mompelde hij “enkel bier.”
Voorzichtig bracht Emiel het flesje aan de lippen van de stervende vrouw die gulzig dronk.
“Blijf bij haar. Lang zal het niet duren, ik moet verder”. De kleine kruidenier knikte, bijna opgetogen dat hij een opdracht had.
Verder ging het, richting centrum, en hoe dichter hij bij de school van de meisjes kwam, hoe groter de schade werd die de bommen hadden aangericht.
De moed zonk hem in de schoenen toen hij bij de schoolpoort kwam. Hij aanschouwde één grote berg puin, het was een surrealistisch beeld dat hij nooit meer zou vergeten. Hoeveel kinderen hadden de dood gevonden onder deze stenen? En Marie-Louise? Irene?
Overal klonk een zacht gekerm en gehuil. Wanhopig gejammer, niet luid, wat het nog schrijnender maakte.
“Mr. Ceuppens!”
Emiel draaide zich met een ruk om en keek in het bestofte gezicht van Juffrouw Clara, de lerares van Marie-Louise, vorig schooljaar.
“Juffrouw… ik… weet U waar? Zijn ze nog? “
“Zoek onder de trappen Mr. Ceuppens,” ze ademde diep, wreef haar neus schoon met haar bebloede hand en vervolgde “de speeltijd was net afgelopen, de kinderen gingen in rij naar de klas, de meeste die in de klas waren hebben het niet gehaald, de anderen hebben onder de trappen kunnen schuilen en enkele van de muren staan nog overeind.” Ze nam hem bij de arm “Veel geluk mijnheer, ik moet nu verder helpen, er liggen gewonden onder het puin, veel geluk”.
Emiel klom verder over de hopen puin, op zoek naar trappen, hij trachtte zich voor te stellen waar de grote hal zou moeten staan maar niets was nog herkenbaar. Hij kwam in iets wat leek op een klaslokaal, met iets minder schade aan het gebouw maar ook hier was de prijs dodelijk geweest. De kinderen die hij er vond waren de leeftijd van Marie-Louise.
Een schok verlamde hem toen hij één van de lichamen herkende. “Grote goedheid, het nichtje van Jeanne! De kleine Maria”
Emiel snelde zich naar het kleine lichaam dat daar zo roerloos lag, onbeschadigd, onaangeroerd en irreëel vredig in deze gruwelijke chaos. Hij nam haar in zijn armen en droeg haar naar één van de schoolbanken die nog overeind stonden, daar legde hij haar voorzichtig neer. Er was geen schrammetje te zien aan haar, en toch was het leven uit dat lieftallige lijfje verdwenen. Trillend zakte hij op zijn knieën en begon onbeheerst te snikken: “ Waarom toch? Oh Mijn Lieve Heer waarom? Wat heeft zo een klein meisje nou misdaan? Wat is hier nu nog goed aan?”
Een kleine hand kwam troostend op zijn schouder:“ Vake? Vake, ik heb mijn stopnaald nog, Vake. We moeten nu gauw de Juffrouw vinden Vake, want die gaat zeker naalden tekort komen zene.”
Irene nestelde zich in de armen van haar vader.
“Mijn klein schatke waar kom jij vandaan? Oh dank U God! Dank U”, hij drukte zijn gezicht in haar donkere, lange haren en genoot van haar bekende geur, “maar kleintje toch, loop jij hier zo maar rond te dwalen? Eerst moeten we onze Zus vinden lieveke, en dan gaan we naar je juffrouw zene.”
Met Irene in zijn armen zocht hij verder, de kleine meid beschermde zich op haar manier tegen de gruwel die haar jonge oogjes moesten aanschouwen, het enige wat voor haar telde was haar stopnaald, en ze hield dat prullending in haar handje gekneld alsof haar leven er van afhing.
Emiel spitste zijn oren. Hoorde hij daar geen kinderstemmen?
Zij waren iets aan het opzeggen samen, een lied, een les? Neen, het was een gebed! Zij waren aan het bidden, héél onsamenhangend, door elkaar, maar het waren duidelijk kinderstemmen, levende krachtige stemmen!
Emiel strompelde verder over het puin en opende een deur die nog absurd gesloten was in een stuk van wat ooit een muur was geweest. En daar, te midden van haar klasgenootjes, met grote bange ogen en de handjes samen gevouwen in haar gebed stond Marie-Louise.
“Vake!” Ze rende naar hem toe en sloeg haar armen rond zijn hals, met haar blauwe ogen vol tranen keek ze hem aan. “Kom Vake”, snufte ze, “We gaan naar huis.”
“Ja lieveke, we gaan naar Moeke”.
En toen Emiel zijn weg naar huis aanvatte, zijn twee schatten dicht tegen hem aan geklemd, voelde hij zich niet eens schuldig over de roes van geluk die hem overviel. De wereld was de wereld geweest, in al de onzin van puur geweld, maar zij hadden het gered deze keer, en enkel dàt had betekenis voor hem.
Emiel was mijn grootvader,

Marie-Louise is mijn moeder,
Ik heb dit verhaal geschreven omdat het nooit mag vergeten worden.
Carine Schelkens is schrijfster en woont in Essen. Ze schreef dit kortverhaal in 2004. Het werd gepubliceerd in het Jaarboek 2005 van de Mortselse Heemkundige Kring. Haar schrijversdebuut was “Bouillonblokjes van ’t leven” en verhaalt hoe ze leeft als MS-patiënt. Je kan haar volgen op Facebook via deze link: https://www.facebook.com/Carine.Schelkens