LEO DE VOS
Bij de 80ste herdenking kregen we van Leo De Vos een tekst die hij voor Toneelgroep Streven schreef naar aanleiding van de voorstelling 5443 (stuk van Alex Van Haecke voor de 75ste herdenking in 2018). Zijn kinderlijke getuigenis over een nooit helemaal vervlogen dag.
5 april 1943. Dag van gruwel en pijn, van hel en dood, brokstukken en scherven. Tachtig jaar na het ondenkbare leeft nog steeds het beeld van een plek, een dorp dat er niet anders uitzag dan de straten van Homs of Palmyra, televisie in al zijn lelijkheid, zoals nu ook Charkov of Marioepol. Puin is overal en altijd hetzelfde, onnoemlijk en onherstelbaar. De dood is dat ook. En de mens die niet veranderd is. En dan is er de schaamte die doet buigen en knielen en niet loslaat.
Ik schrijf dit omdat 5 april 1943 mijn eerste bijblijvende levenservaring is, mijn oudste herinnering, in mijn kinderlijke geest een avontuurlijke start van het leven. Een mooie dag, spelend achter in de kleine tuin en moeder die riep om onmiddellijk binnen te komen. Gehoorzame jongen, toen nog wel. En wat later, onbegrijpend en tegelijk onkwetsbaar aan de hand van mijn lieve moeder, in spanning wachtend op wat komen zou. Aan haar borst gedrukt mijn jongere broer die, misschien daardoor, mijn beste vriend zou worden. Samen aangevallen door ‘friendly fire’, vriendelijk vuur, in onze taal nog onwaarschijnlijker en absurder. Boven onze hoofden een bommenregen, een instortend huis, en verder een straat van stenen wonden. En in een dikke mist van stof mijn lichtjes misplaatste opmerking ‘het riekt hier naar kapotte huizen’. Opflakkerend ook het beeld van ‘de mannen van den Erla’, roepend of er nog iemand was daar beneden, mannen in werkplunje die ons door het ‘kolengat’ op de straat hesen. Naar het licht van een helse dag. Wellicht was het de zachte hand van mijn moeder voor mijn ogen die mij beschermde en afschermde voor dood en vernieling. Haar hand die mijn verdere herinnering wegveegde en mij altijd bijgebleven is. Ik was drie jaar
Verhalen hebben die dag later bijgetekend. Mijn moeder op zoek naar haar geliefden. De genadigheid van het lot. Genadig voor mijn oudere zus in de geteisterde Sint-Lutgardisschool en voor mijn jonge vader die er een zonnige dag had uitgepikt om met zijn leerlingen van de Guido Gezelleschool een wandeling te maken in ‘het bos van den baron’. Hij had ze aangemaand roerloos te blijven liggen maar een van zijn jongens bleek nadien verloren en vermist. Ik bedenk nu hoe mijn ouders de draad van het leven weer oppakten, met moed die haast niet te begrijpen is, met krassen en met pijn die ze angstvallig verborgen hielden.
Met de jaren kwam het besef dat ik ben opgegroeid op een plek die huilde van ellende en machteloosheid, een ruïne waarop mensen toch nieuwe bouwstenen legden. Naast een troosteloze kerk, herleid tot onverwoestbare pilaren en muren, werd ik een onbevangen, devote misdienaar in een noodkerk. De pastoor heette Van Emelen, de h was hij kwijtgespeeld in het bombardement, dacht ik wel eens. Die kerk werd de Familia waar we later zouden drinken en dansen, het leven zouden vieren. En waar we nog later toneel zouden spelen. Met overtuiging en bezieling. Om te behagen en te winnen. In een zaal die stond voor weerbaarheid van mensen. Lelijk en schoon tegelijk.
De betreffende straat was Van Peborghlei.
